5 oktober 2018
Het Quatuor Ébène is dezer dagen hoog bezoek: het als een blazersensemble naamgegeven strijkkwartet, dat in 2020 twintig kaarsjes mag uitblazen, behoort sinds ruim een decennium tot het selecte kransje klassieke topensembles die ook buiten de klassieke wereld ruime bijval oogsten. Zijn recept: een ontspannen doch innige podiumpresence, en een open houding ten opzichte van andere genres. Je kan hen wel eens filmmuziek horen spelen, ze improviseren soms, er kan al eens iets af dat in klassiekland voor jazz kan doorgaan.
Toch blijft het – o zo benijdenswaardige – kernrepertoire voor strijkkwartet een fundamentele rol spelen voor Ébène; in de aanloop naar zijn jubileumseizoen ligt zijn focus op Beethoven.
Het programma in deSingel loog daar niet om: Brahms’ eerste kwartet werd omarmd door het vroege kwartet opus 18/5 (het vijfde van de indrukwekkende, zesdelige reeks waarmee Beethoven in 1800 zijn intrede deed in het genre) en het allerlaatste kwartet opus 135 (waarmee de meester zijn navolgers tot diep in de twintigste eeuw stof tot nadenken gaf). In die zin was de keuze voor Brahms als centraal contraststuk uitstekend: de Hamburger, nochtans ruim een halve eeuw jonger en een in vele opzichten zelfverzekerd wonderkind, was de veertig ruim voorbij vooraleer hij zich mentaal enigszins aan de artistieke slagschaduw van Beethoven kon onttrekken.
Maar goed, wat doet een Frans kwartet met deze exponenten van diep Deutschtum?
Opvallende gewaarwordingen bij het luisteren: verfijnde smaak, luxe en veiligheid.
Verfijnde smaak, want Ébène zoekt geen effecten in grote dynamische contrasten of andere vormen van wat men in het Duits zo mooi Selbstdarstellung noemt. Het blijft allemaal voornaam en vrij klein, vol vertrouwen in het feit dat concentratie op kamermuziek spelen, werkelijk samen-zijn, zelfs aan details het karakter van een grote gebeurtenis kan geven.
Luxe, want dit kwartet kan in principe alles, en de klank die het aan zijn – precieuze – instrumenten ontlokt, is rijk zonder al te somptueus te zijn. Goede ingrediënten hebben geen room nodig, zoiets. Enigszins tegen de culinaire traditie van Frankrijk in.
Veiligheid, want Quatuor Ébène is zeer goed voorbereid, laat niks aan het toeval over, maakt in zijn spel hoorbaar dat het niet alleen stijlbewust is, maar stijlbewustzijn ook erg belangrijk vindt.
Voilà, dat klinkt als een Grote Avond. Nochtans zijn er enkele punten die dat gevoel manifest hinderen.
Vooreerst: in alle grote kwartetten is de tweede viool een belangrijke motor. Alleen hangt bij Quatuor Ébène de verhouding al te scheef. Zowel klankmatig als retorisch deelt Gabriel Le Magadure – ondanks zichzelf, want hij is op zich geen dominante musicus – al te duidelijk de lakens uit. Dat werkt beter bij Brahms (met zijn dichte binnenstemmen, die eigenlijk elke hiërarchie tussen binnen- en buitenstemmen relativeren) dan bij Beethoven, bij wie de eerste viool toch nog vaak het hoge woord voert of de vlucht neemt. In de late kwartetten zou je zelfs kunnen zeggen dat Beethoven vaak onderzoekt hoezeer de eerste viool kan experimenteren met haar oude heldenstatus, zonder de integratie met haar drie gezellen te verliezen. Helaas geeft primarius Pierre Colombet nooit echt de indruk, zich dat idee te kunnen permitteren: zijn klank is verhoudingsgewijs dun, ietwat overspannen, en al te vaak afwijkend geïntoneerd.
Verder heeft de genoemde luxueuze veiligheid een keerzijde: een zekere monochromie, een iets te grote overtuiging dat een valabel antwoord de vraag definitief oninteressant maakt, is Quatuor Ébène niet vreemd.
Met een razend drukke carrière is dit wellicht het grootste probleem: hoe vind je als artiest voor jezelf telkens die motor terug – de zin voor verwondering en vraagstelling die onuitputtelijke creativiteit in de details mogelijk maakt?