Een wat vergeten figuur uit de 19de eeuw
Frederik Kaiser was Nederlands grootste sterrenkundige van de negentiende eeuw. In de meer dan veertig jaar waarin hij aan de Leidse universiteit verbonden was, schopte hij het van simpel observator tot hoogleraar en zelfs tot rector magnificus. Hij slaagde erin de plaatselijke sterrenwacht te veranderen in een observatorium waar uiterst nauwkeurige waarnemingen werden verricht, die binnen- en buitenlandse astronomen met ontzag vervulden. Met zijn werk legde hij het fundament voor de latere bloei van de Nederlandse astronomie. Als begenadigd leraar inspireerde hij studenten als Lorentz en Van der Waals. Als bekende Nederlander in de 19de eeuw probeerde hij een breed publiek enthousiast te krijgen voor zijn vak. Dat bleek eens te meer toen landgenoten uit alle windstreken van het koninkrijk de portemonnee trokken voor de bouw van een nieuwe Leidse Sterrewacht. Met een ijzeren volharding zorgde Kaiser er vervolgens voor dat de krakkemikkige behuizing op het dak van het Academiegebouw in 1861 kon worden verruild voor een gloednieuw gebouw in de Leidse Hortus. Om al die redenen verdienen zijn leven en werk een veel grotere bekendheid Rob van den Berg wetenschapshistoricus waagde zich aan deze biografie.
Geboren tijdens woelige periodes
Was het vreemd dat zo vele jongelieden uit het Duitse Rijnland de Nederlandse stadhouder Willem V te hulp schoten in zijn strijd tegen de Fransen Niet echt. Zijn voorvaderen kwamen er immers vandaan. Nadat in 1703 met de dood van Willem III het Huis van Oranje in de mannelijke lijn was uitgestorven, ging het stadhouderschap over op Johan Willem Friso van het huis Nassau-Dietz, die via zijn beide grootmoeders-dochters van Frederik Hendrik – de titel Prins van Oranje erfde. Zo kwamen bezittingen van de takken Nassau-Dietz en Oranje-Nassau gedeeltelijk bij elkaar. Onomstreden was het niet, want de titel werd ook door anderen geclaimd. Daarom toog Johan Willem Friso in 1711 naar Den Haag om daar zijn rechten te verdedigen Hij zou er echter nooit aankomen, want hij verdronk bij het oversteken van het Hollands Diep. Gevolgen voor zijn titel had dat niet, want die ging over op zijn nog ongeboren zoon, de latere Willem IV, die net als zijn vader ook stadhouder werd van Friesland en Groningen. Het land was niet in goeden doen. De economie ging achteruit en de Verenigde Nederlanden werden steeds meer een speelbal van de grote mogendheden Frankrijk en Engeland, wat eens te meer aan de dag trad onder zijn zoon, die vanaf 1766 aantrad als erfstadhouder. Willem V was geen sterke leider en ondervond in eigen land ook steeds meer tegenstand van de patriotten, die onder invloed stonden van de revolutionaire gebeurtenissen in Frankrijk. Hij was besluiteloos en koppig en trok zich op een zeker moment helemaal uit Den Haag terug. Pas nadat zijn echtgenote in 1787 bij Goejanverwellesluis was aangehouden lukte het haar broer, die net als koning van Pruisen was aangetreden, met een leger onder leiding van de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel de orde te herstellen. Maar deze Oranjerestauratie bleek uitstel van executie, want de Fransen stonden te dringen om binnen te vallen.
Toen die Franse invasie een maal een feit was en vanaf begin 1793 meer en meer steden dreigden te vallen, had Willem V grote behoefte aan manschappen om zijn leger te versterken. En die kwamen dus ook in groten getale uit het land van zijn voorvaderen. Onder degenen die zich vrijwillig bij de Nassause regimenten meldden waren een aantal broers uit het gezin van Johannes Kaiser, afstammeling van een familie die sinds het begin van de achttiende eeuw de kleine plaatsjes bewoonde rond de steden ‘Nassau en Dietz.’ Het gezin telde twaalf kinderen, die al op jonge leeftijd hun beide ouders hadden verloren. Moeder was nog maar net uit het laatste kraambed op bezoek gegaan bij een vriendin, toen ze onderweg een toeval kreeg en dood werd gevonden. Dat deed haar echtgenoot, die als kuiper en brouwer had gewerkt, zo veel verdriet dat hij binnen een jaar ook stierf, zijn kinderen achterlatend aan de zorg van een nicht. Dat bijna alle jongens dienst namen in het leger van de zoon van Willem V prins Frederik, zal daarom zeker ook met de financiële situatie van het gezin te maken hebben gehad. De strijd tegen de Fransen kostte een aantal van hen het leven bij veldslagen in Brabant, maar toen de kruitdampen waren opgetrokken besloten twee broers hun heil elders te gaan zoeken. Zij vertrokken naar Nederland. Johann Wilhelm Kaiser, geboren in 1769, vond in Den Haag werk bij een hoedenmaker. Daar leerde hij zijn vrouw Anna Sibilla Liernur kennen, die als gouvernante bij een deftige Haagse familie werkte. Haar familie, die op dat moment nog een goedlopende juwelierszaak dreef, was gekant tegen het huwelijk dat beneden hun stand werd geacht, maar de twee trouwden toch op 12 april 1801 in Den Haag.
Het paar verhuisde al snel naar Amsterdam omdat Johann Wilhelm daar de kost wilde gaan verdienen met het geven van Duitse les. Hij publiceerde daartoe ook zelf een aantal leerboeken en een woordenboekje. ‘In Amsterdam werd hij bovendien met zijn drie jaar oudere broer Johann Friedrich herenigd. Die was in het leger opgeklommen tot sergeant, maar werd niet toegelaten tot de officiersopleiding, omdat hij geen formele schoolopleiding had genoten. Hij had echter grote belangstelling voor de wiskunde en wanneer hij ook maar iemand ontmoette die een wiskundige of rekenkundige achtergrond had, probeerde hij zijn kennis te vergroten. Zo verraste hij eens een aantal officieren van zijn garnizoen in Den Briel die verdiept waren in moeilijke sommen, door deze zelfstandig op te lossen. In Amsterdam, waar hij zijn naam vernederlandste tot Jan Frederik Keyser, moet hij verschillende malen hebben geprobeerd om wijnroeier te worden, een functionaris die de inhoud van vaten met alcohol of olie bepaalde ten behoeve van de belastingen. Maar aangezien hij keer op keer voor die positie werd afgewezen, besloot hij net als zijn broer als leraar zijn geld te gaan verdienen, zij het dan in wiskunde, rekenkunde en het Italiaans boekhouden. Daarnaast verdiende hij wat bij als verificateur van maten en gewichten voor de stedelijke belastingen. Maar zijn grote liefde was de sterrenkunde. En die liefde deelde hij met een neefje.
Tussen 1801 en 1817 kregen Johann Wilhelm en Sibilla acht kinderen. Om dat groeiende gezin te kunnen onderhouden, kocht Johann Wilhelm een leesbibliotheek op en vestigde deze in de Kalverstraat. Na vier dochters kwam op 10 juni 1808 in de Rozenstraat de eerste zoon ter wereld, die Frederik (Frits) werd genoemd, naar zijn peetoom. Na hem volgden nog drie broers, van wie de eerste al na een maand overleed.
Een sprong in de tijd spiegelkijkers en meer…
Op zaterdag 4 september 1809, de verjaardag van de koning Lodewijk Napoleon, opende in Amsterdam een tentoonstelling van Voortbrengselen van Hollandsche Volksvlijt. Daar water onder andere een aantal telescopen en microscopen te zien afkomstig van Friese instrumentmakers die hun inspanningen beloond zagen met een zilveren medaille. Dit leidde in de maanden daarna tot artikelen in kranten en tijdschriften over deze uitmuntende vervaardigers van optische instrumenten […] thans in Vriesland levende.” Nog voor de tentoonstelling had ook hoogleraar Cornelis Ekama, op dat moment net benoemd aan de Academie van Franeker, een duit in het zakje gedaan en in zijn oratie de kijkers van zijn provinciegenoten hogelijk geprezen.” Nu kende Friesland al een lange traditie van instrumentmakers die spiegeltelescopen bouwden. Zo was Jan Pietersz van der Bildt uit Franeker in de achttiende eeuw uitgegroeid tot de meest succesvolle maker van spiegeltelescopen in Nederland. Geïnspireerd door zijn commercieel succes traden anderen na zijn dood in 1791 in zijn voetsporen. Voor een deel waren dat zijn voormalige assistenten en leerlingen, net als hij verbonden aan de Academie van Franeker. Een tweede groep werd gevormd door de zogeheten Friese boeren-professoren, die zich ook de kunst van het bouwen van telescopen en andere optische instrumenten eigen hadden gemaakt.
Tot die laatsten behoorden de gebroeders Arjen en Pieter Roelofs. Zij verzamelden een aantal gelijkgestemden en leerlingen om zich heen met wie ze discussieerden over de bouw van spiegeltelescopen.” Ekama was enorm onder de indruk van deze Friese initiatieven. Met name de telescopen van Syds Rienks, een leraar van de gebroeders Roelofs, waren in zijn ogen onovertroffen: hij kon er op een afstand van meer dan 150 meter de krant mee lezen. Een eerste initiatief om voor Lodewijk Napoleon een telescoop te bouwen met een diameter van 2 voet strandde in 1810, doordat de koning gedwongen werd af te treden en Nederland werd ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Zes jaar later echter werd dit idee nieuw leven ingeblazen. Dit keer was het de (voormalig) president-curator van de inmiddels tot Athenaeum Illustre ‘gedegradeerde’ Academie van Franeker die zich in januari 1817 tot koning Willem I richtte met het verzoek te willen overwegen om Arjen Roelofs en Syds Rienks een telescoop te laten maken die ‘in staat (zou zijn de vol maaktheid van Herschel’s (40 voets] telescoop te evenaren, zoo niet te over- treffen.
William Herschel was in 1738 geboren in Hannover, waar hij al vanaf jonge leeftijd deel uitmaakte van een militair muziekkorps. Na een nederlaag van het leger van Hannover tegen de Fransen vluchtte hij naar Engeland waar hij aanvankelijk als musicus een bestaan probeerde op te bouwen. Dat veranderde toen hij op 35-jarige leeftijd de sterrenkunde ontdekte. Hij begon spiegels te maken voor zijn eigen telescopen en groeide binnen enige jaren uit tot de beste telescoopbouwer van Engeland. Hij was onovertroffen in het maken en polijsten van spiegels met diameters van meer dan 1 meter, Samen met zijn zuster Caroline bracht hij met deze enorme telescopen de hemel in kaart. Zijn grootste ontdekking was die van de planeet Uranus in 1781, die hem als amateur een plaats in de Royal Society opleverde.
Of een Nederlandse telescoopbouwer de instrumenten van zo’n grootheid zou kunnen overtreffen, was nog maar de vraag. Het was namelijk nog helemaal niet aangetoond dat de kijkers van Roelofs en Rienks voor astronomische waarnemingen veel beter waren dan andere en evenmin dat de twee in staat waren om veel grotere kijkers te maken – à la die van Herschel – dan ze tot dan toe gedaan hadden. Om de regering in deze kwestie van advies te kunnen dienen werd dan ook een beroep gedaan op het net opgerichte Koninklijk-Nederlandsche Instituut te Amsterdam. Dat stelde een commissie in, bestaande uit de Amsterdamse hoogleraar Jan Hendrik van Swinden, een van de bekendste geleerden van zijn tijd, de wiskundige en examinator-generaal van de marine, Jacob Florijn, die overigens al in 1818 overleed, en de twee toenmalige hoogleraren sterrenkunde, Ekama (die Franeker inmiddels verruild had voor Leiden) en Gerrit Moll, de hoogleraar sterrenkunde uit Utrecht. De commissie onderschreef allereerst het grote belang dat de waarnemingen van Herschel werden bevestigd en uitgebreid, ook al zou dit flinke kosten met zich meebrengen, niet alleen voor de aanschaf van de telescoop zelf, maar ook voor een gebouw, uurwerken en hulpwerktuigen.
Dat Roelofs en Rienks in staat moesten worden geacht zo’n telescoop te bouwen was op dat moment boven elke twijfel verheven. Het was met name Ekama die tot die conclusie was gekomen op basis van een vergelijking van een viervoetstelescoop van Roelofs en Rienks die een zevenvoetstelescoop van Herschel zou overtreffen ‘naar de beschrijving te oordelen die Schroeter daarvan gegeven heeft. Ekama kwam tot die conclusie op basis van waarnemingen die hij in 1811 en 1812 met de telescoop van Rienks had gedaan, en waarover hij tot twee keer toe een spreekbeurt had gehouden in de vergaderingen van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut. Wat die vergelijking precies inhield is onbekend, want tot een gepubliceerde versie van Ekama’s lezingen is het nooit gekomen. Na jarenlange discussies concludeerden twee van zijn collega’s in 1824-elf jaar nadat Ekama zijn lezingen had gegeven – dat het hen ‘minder geschikt ter drukpers voorkwam, daar in dezelve nogal aanzienlijke rekenfouten moeten zijn ingeslopen’.
Doorbreken met een komeet observator in een bouwval
Kaisers beginjaren in Leiden.
Voor hem moet de hele affaire rond de kijker van Roelofs en Rienks uiterst vervelend zijn geweest. Een goed werkende telescoop had een lichtpuntje kunnen zijn in de verder miserabele toestand waarin hij de Leidse Sterrewacht bij zijn indiensttreding had aangetroffen. De in 1818 gebouwde toren had de hoge verwachtingen niet in kunnen lossen. Deze werd ondersteund door een halfronde muur waarin de wenteltrap van het Academiegebouw was ingemetseld, ‘op welke dagelijks honderden voetstappen werden gezet, wat voor het doen van sterrenkundige waarnemingen natuurlijk geen ideale situatie was. In de toren kon via ramen op de tweede en derde verdieping de hemel worden waargenomen-zij het uitsluitend naar het westen en het zuiden -, maar het eigenlijke observatorium op de bovenste verdieping beschikte over een draaibaar dak dat van zestien luiken was voorzien ‘door welke het regenwater nog sterker dan door de slechte muren gestadig henen speelde, en aan eene inrigting om de werktuigen ten minste van de zeer zwakke vloeren der celletjes afte scheiden, die onder de voetstappen van den waarnemer de grootste buiging ondergaan, schijnt zelfs niet eens gedacht te wezen.’
Sommige instrumenten die door Ekama waren aangeschaft, waaronder een repetitiecirkel van Lenoir, waren beschadigd en daardoor on- bruikbaar geworden; een slingeruurwerk van de in Amsterdam gevestigde klokkenmaker Friedrich Knebel bleek veel te onnauwkeurig te zijn voor astronomische metingen en ook een kleine viervoetstelescoop van Rienks liet geen goede waarnemingen toe, om nog maar te zwijgen van zijn grotere broer, of zoals Kaiser het uitdrukte ‘het reusachtig gevaarte dat den naam van teleskoop werd gegeven’. De enige manier waarop hij zijn werk kon doen was door de kijkers die van zijn oom waren geweest naar Leiden te halen: ‘Mijne weinige waarnemingen moesten zich beperken tot sterbedekkingen en verschijnselen bij de wachters [maantjes] van Jupiter, en ook die zouden mij, zonder mijn eigen hulpmiddelen onmogelijk zijn geweest? Pas in 1832 kwamen er op kosten van de regering een nieuwe sextant en een theodoliet. Desondanks behaalde Kaiser een aardig resultaat toen hij al de hand van sterbedekkingen door de maan de geografische lengte van het observatorium in Leiden wist te bepalen.
Het raadsel van de verdwenen planeet
Begin januari 1801 was de Italiaanse astronoom Giuseppe Plazzi waarnemingen aan het doen in het observatorium van Palermo op Sicilie. Hij werkte aan een sterrencatalogus, en legde daartoe op twee verschillende dagen de posities vast van een aantal sterren aan een gedeelte van de hemel in het sterrenbeeld Stier. Tot zijn verbazing bleek dat er een zich iets verplaatst had ten opzichte van de dag ervoor. In de weken die volgden legde hij telkens de nieuwe positie vast, waarbij het hem duidelijk werd dat het object eerst een aantal dagen tegen de bewegingsrichting van de aarde in bewoog om vervolgens juist de andere kant op te bewegen. Op een goed moment verloor hij het object uit het oog, omdat het te dicht bij de zon kwam. Eerst dacht hij met een komeet te maken te hebben, maar meer en meer werd het hem duidelijk dat hij misschien wel een nieuwe planeet had ontdekt, die hij direct maar Ceres doopte. Nu kwam zo’n nieuwe planeet niet geheel onverwacht. Twee Duitse astronomen, Johann Bode en Johann Titius, hadden namelijk een wiskundige vergelijking gevonden die voor elke tot dan toe bekende planeet de afstand tot de zon voorspelde aan de hand van een rangnummer (1 voor Mercurius, 2 voor Venus en zo verder). Dat klopte heel aardig voor alle planeten, alleen voor rangnummer 5, was er op dat moment nog geen planeet bekend. Deze zou ergens tussen Mars en Jupiter moeten liggen, en die leemte zou wel eens door Ceres kunnen worden opgevuld.”
Om dat te kunnen bepalen was het nodig om meer te weten te komen over de baan die Ceres volgde. De eerste die op basis van Newtons zwaarte-krachttheorie dat soort berekeningen aan hemellichamen had gedaan was Edmund Halley, toen hij het vermoeden had gekregen dat de later naar hem genoemde komeet wel eens een ‘vaste bewoner’ van ons zonnestelsel zou kunnen zijn. Voordat hij in 1705 echter diens terugkeer voorspelde, had hij lang getwijfeld. Tot dan toe werden kometen geacht een parabolische baan te volgen, maar hij vermoedde dat zijn’ komeet zich volgens een gesloten. Elliptische baan bewoog. De waarnemingen waarover hij beschikte uit eerdere jaren waren echter niet zo nauwkeurig dat hij de baan of zelfs maar de omlooptijd van de komeet nauwkeurig kon voorspellen. En als zijn berekeningen al vrij goed overeenkwamen met de meest recente waarnemingen uit 1682 dan weken ze voor eerdere observaties juist weer erg veel af. Maar Halley zag in dat dit soort afwijkingen evengoed konden worden toegeschreven aan de onnauwkeurigheid van de waarnemingen uit het verleden. En zijn vertrouwen in zijn berekeningen werd (postuum) beloond, want in 1735 keerde zijn komeet terug, min of meer op het moment en de plaats die hij voorspeld had. Ook nadat William Herschel in 1781 de planeet Uranus had ontdekt, kon de baan ervan redelijk makkelijk worden voorspeld onder de aanname dat deze een cirkelvormige, in plaats van een elliptische baan volgde en zelfs zonder inachtneming van de hoek die de baan van Uranus maak te met die van de aarde. Maar voor Ceres lag dat allemaal net even wat ingewikkelder.
De berekeningen van verschillende sterrenkundigen op basis van de waarnemingen van Piazzi weken erg veel van elkaar af, pasten vaak niet eens goed bij Piazzi’s waarnemingen en boden geen consistente uitkomst voor de verwachte positie van de nieuwe planeet: Ceres was ook niet meer terug te vinden en bleef onvindbaar, tot in november 1801 een jonge Duitse wiskundige zich ermee ging bemoeien. Carl Friedrich Gauss ontwikkelde een nieuwe methode – op basis van zogeheten kleinste kwadraten – waarin hij rekening houdend met de onvermijdelijke waarnemingsfouten, de best passebde baan van een hemellichaam uit een groot aantal mogelijke banen kon bepalen. Hij paste die methode toe op de waarnemingen en eeb maand later werd deze teruggevonden op de plek die hij had voorspeld Gauss had zich als eerste gerealiseerd dat bij een meting de juiste waarde van een grootheid (zoals de positie van Ceres op een zeker moment) slechts van Ceres en een wordt benaderd. Om een voorspelling te kunnen doen over de verwachte waarde op een later tijdstip, moest je op basis van alle metingen een vergelijking zien te vinden waarbij de totale afwijking tussen de berekende en de waarden zo klein mogelijk was. Je moest als het ware door een serie meetpunten de best passende curve zien te trekken. Gauss hield zijn methode nog een aantal jaren voor zichzelf en publiceerde deze pas in 1809 in zijn Theoria Motus Corporum Coelestium (Theorie van de beweging van hemel lichamen). Dat leidde tot een fel dispuut met de Franse wiskundige Adrien Marie Legendre over de prioriteit van die ontdekking. Legendre had deze namelijk in 1805 wel direct gepubliceerd en claimde prioritet. Hoe dan ook de kleinste-kwadratenmethode betekende een revolutie, niet alleen in de sterrenkunde maar ook in de geodesie of landmeetkunde. Nadat Ceres was teruggevonden, werden er in relatief korte tijd nog drie planetoïden – ook wel asteroïden genoemd – ontdekt, allemaal op Duitse observatoria: Pallas in 1802, Juno in 1804, en Vesta in 1807. Daarna zou het echter tot 1845 duren voor de volgende werd gevonden.
Hoe goed deze nieuwe analysemethode ook mocht zijn, voor een betrouwbaar resultaat bleef het natuurlijk noodzakelijk om eerst zo nauwkeurig mogelijke astronomische waarnemingen te doen. Die waren in de eerste plaats bedoeld voor praktisch gebruik: tijdmeting, het maken van nauwkeurige (zee)kaarten en de plaatsbepaling op zee. Tot aan het begin van de negentiende eeuw gebeurde dat soort onderzoek met name in Engeland en Frankrijk. Frankrijk kende sowieso al een traditie wat betreft het doen van astronomische, geodetische en meteorologische waarnemingen, vanuit het op nationaal niveau georganiseerde Observatoire de Paris en het net opgerichte Bureau des Longitudes – rond 1800 was een kwart van alle astronomen wereldwijd werkzaam in Parijs. Onder invloed van de Franse Revolutie was er meer aandacht gekomen voor standaardisatie en rationalisering, bijvoorbeeld wat betreft maten en gewichten of de kalender. Zo werd een expeditie op touw gezet om een deel van de aardomtrek te meten en op basis daarvan te komen tot een definitie van de meter, een activiteit die overigens al in de zestiende eeuw door Nederlanders als Reinier Gemma Frisius (geboren in Dokkum, maar werkzaam aan de universiteit van Leuven) en Leidenaar Willebrord Snellius was begonnen.
Ook Engeland had zijn Royal Observatory in Greenwich en kende bovendien een rijke traditie aan instrumentenmakers– tal van belangrijke astronomische instrumenten zijn van Engelse origine: de spiegeltelescoop (Isaac Newton, 1668, hoewel deze pas na 1730 brede toepassing vond), de achromatische lens (John Dollond, 1758), de theodoliet (Jonathan Sisson, 1725 en Jesse Ramsden, 1787) en de (scheeps)- chronometer (John Harrison, 1730-1741). In het eerste kwart van de negentiende eeuw trad er echter een verschuiving op en kwam de astronomie sterk op in diverse Duitse staten, waar observatoria als paddenstoelen uit de grond sprongen. Aan de hand van precisiemetingen, verkregen met instrumenten van Duitse instrumentmakers en telescoopbouwers (Merz, Repsold, Steinheil, Utzschneider, Fraunhofer) en met toepassing van statistische universiteiten of dat hoogleraren niet onderling fel discussieerden over de bouw van het heelal of het berekenen van de banen van hemellichamen op basis van de zwaartekrachtheorie van Newton, nee dat gebeurde volop maar in de twee steden met een universitaire sterrenwacht Leiden en Utrecht kwam men nauwelijks tot het daadwerkelijk waarnemen van die hemel lichamen, van planeten en kometen. Pas in de loop van de achttiende eeuw ontstond er in Nederland een levendige astronomische gemeenschap, zij het dan volledig buiten de universitaire observatoria om. Liefhebbers, of in de tal van die dagen ‘konstgenoten’, namen het stokje over. Zij corresponderen met elkaar en met buitenlandse astronomen, maakten veelal hun eigen instrumenten-vooral een groep Friese instrument- en telescoopmakers verkreeg een zekere vermaardheid- en stimuleerden de belangstelling voor sterrenkunde binnen geleerde genootschappen als Teylers in Haarlem en Felix Meritis in Amsterdam, waar een burgerlijke elite bijeenkwam om de nieuwste wetenschappelijke theorieën te bespreken en demonstratieproeven te aanschouwen Maar waar in het buitenland wél nieuwe sterrenwachten werden opgericht en wel veel universitaire aandacht was voor de praktische sterrenkunde, vaak met een praktisch oogmerk zoals de zeevaart (navigatie), de cartografie of de tijdmeting, bleef het in Nederland angstwekkend stil.
Pas na afloop van de Franse tijd en de komst van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden onder Willem I kwam daar enige verandering in. Nederland moest als serieus te nemen nieuwe natie ook een nationale sterrenwacht krijgen. Dat paste volledig in de plannen van Adolphe Quetelet, een astronoom, wiskundige en statisticus van de universiteit van Gent. Hij wist de autoriteiten te overreden die sterrenwacht neer te zetten in Brussel, waartoe in 1826 een Koninklijk Besluit werd getekend. Quetelet werd in 1830 benoemd tot directeur, maar toen het gebouw klaar was, in 1834, was de Belgische opstand voorbij, was België afgescheiden en zat Nederland opnieuw zonder een serieuze sterrenwacht. Want nog altijd mochten die in Leiden en Utrecht eigenlijk geen naam hebben. Het was in deze periode dat een piepjonge astro- noom-in-de-dop, Frederik Kaiser, in Leiden werd aangesteld als observator. In de meer dan veertig jaar waarin hij in Leiden aan de Sterrewacht verbonden was, wist hij deze te veranderen in een observatorium waar uiterst nauwkeurige waarnemingen werden verricht, die binnen- en buitenlandse astronomen met ontzag vervulden. In hoogsteigen persoon en met een bijna onmenselijke volharding kreeg hij het voor elkaar dat de Leidse Sterrenwacht, die al sinds 1634 gevestigd was op het Academiegebouw, in 1861 haar krakkemikkige behuizing kon verruilen voor een gloednieuw gebouw in de Leidse Hortus. Meer dan veertig jaar lang beheerste Kaiser de Nederlandse sterrenkunde, was hij in hoogsteigen persoon verantwoordelijk voor haar bloei en dankzij zijn niet-aflatende inspanningen legde hij het fundament voor de voortzetting van die bloei in de twintigste eeuw. Maar vraag een willekeurige Leidenaar aan wie de Kaiserstraat haar naam ontleent, en de kans is groot dat daar geen antwoord op komt. Evenmin zullen veel mensen je kunnen vertellen wie de Sterrewacht in de Leidse Hortus heeft gesticht. Kaiser was een groot sterrenkundige en zijn leven en werk verdienen een veel bredere bekendheid. Het is ironisch dat de man die in zijn tijd een bekende Nederlander was, die in kranten, tijdschriften en boeken een breed Nederlands publiek enthousiast wist te krijgen voor zijn vak, voor wie tal van landgenoten uit alle windstreken de portemonnee troklen om via donaties de stichting van een nieuwe Leidse Sterrewacht mogelijk te maken, en die met zijn werk aan de basis stond van een opleving van de Nederlandse sterrenkunde die tot op de dag van vandaag voortduurt, dat diezelfde man tegenwoordig bijna volkomen vergeten is.
De biografie probeert op uiterst leesbare wijze daar iets aan te veranderen.
Deze 19de eeuwse professor verdient dat, ook al was hij geen gemakkelijke man of iemand die je snel voor je in zou nemen. Hij stelde de hoogste eisen aan zichzelf en aan zijn omgeving, en werd daardoor vaak als lastig ervaren. Hij kon ongelofelijk zeuren, was achterdochtig en vond altijd dat er misbruik van hem werd gemaakt. Hij leed onder een zwakke gezondheid, die hem het werk vaak onmogelijk maakte, maar was gezegend met een ongelofelijk doorzettingsvermogen en liefde voor zijn vak waardoor hij toch veel voor elkaar wist te krijgen. Uiterst handig wist hij daarvoor gebruik te maken van zijn contacten in hogere kringen, die hem persoonlijk of zijn sterrenwacht financieel of anderszins ondersteunden. Ten slotte was hij een begenadigd leraar, die door veel van zijn studenten op handen werd gedragen, en een effectief communicator. Grote natuurkundigen als Lorentz en Van der Waals liepen met hem weg, en kregen van hem in hun studietijd en in het begin van hun carrières de steun die zij toen zo nodig hadden. Kaiser was een invloedrijk en veelzijdig man en een zeer interessante persoonlijkheid, waar de auteur Rob van den Berg u graag mee laat kennismaken.
ROB VAN DEN BERG (1961) is als wetenschapshistoricus verbonden aan de Universiteit Leiden, waar hij in 2021 promoveerde op een biografie van de Nederlandse scheikundige J.H. van ’t Hoff, Een gedreven buitenstaander een bejubelde biografie.
Een passie voor precisie Frederik Kaiser (1808-1872) door Rob van den Berg verscheen in een geïllustreerde paperback uitgave blz bij uitgeverij Prometheus prijs € 30,00 ISBN 9789044651467 verkrijgbaar in de betere boekhandel als online www.uitgeverijprometheus.nl